Wat is logopedie?

Logopedie is een paramedisch beroep binnen het onderwijs en de gezondheidzorg. Logopedisten houden zich bezig communicatieproblemen en -stoornissen. De logopedie richt zich op de preventie, het onderzoeken en behandelen van stoornissen en beperkingen op het gebied van taal, spraak, stem, gehoor en slikken.



                   

Taal

Binnen het deelgebied van de taal maken we een onderscheid tussen mondelinge taalproblemen en -stoornissen alsook schriftelijke taalproblemen en -stoornissen. Taalstoornissen verwijzen naar beperkingen in het gebruik van talige symbolen in mondelinge en schriftelijke communicatie. Taalstoornissen kunnen zich voordoen bij kinderen en volwassenen. Bij een mondeling taalprobleem heeft de cliënt bijvoorbeeld een te kleine woordenschat, maakt hij nog geen zinnetjes, of haalt de volgorde van woorden in de zin door elkaar. De cliënt kan moeilijk onder woorden brengen wat hij/zij wil zeggen. Taal en spraak zijn nauw met elkaar verbonden, een probleem kan zich op beide gebieden voordoen.

Bij sommige kinderen kent het normale taalontwikkelingsproces een vertraagd of afwijkend verloop. We spreken van een dysfatische ontwikkeling of een primaire taalontwikkelingsstoornis. Voor het vertraagde of afwijkende verloop is geen duidelijke oorzaak aan te wijzen, zoals mentale beperking of slechthorendheid. De stoornis treft zowel de ontwikkeling van de taalvorm of de manier waarop woorden en zinnen gevormd worden en grammaticale regels toegepast moeten worden (morfo-syntaxis), de taalinhoud of de betekenis van woorden en zinnen (semantiek), alsook het taalgebruik of de manier waarop taal gebruikt wordt in een bepaalde situatie, context en omgeving (pragmatiek).

Als de taal zich niet normaal ontwikkelt als gevolg van een mentale beperking, een gehoorstoornis of een psychische stoornis, spreken we van een secundaire taalontwikkelingsstoornis.
Een verworven taalstoornis is een taalstoornis die het gevolg is van een hersenletsel. De beschadiging doet zich voor op het ogenblik dat het taalsysteem al begonnen is zich te ontwikkelen. Verworven taalstoornissen kunnen dus zowel bij kinderen als volwassen optreden. Kinderafasie kan optreden door stoornissen in de bloedvoorziening, traumata, tumoren en meningitis. Ook kunnen epileptische aanvallen het ontstaan van afasie uitlokken. Hoewel kinderafasie een heel wisselende uitingsvorm kan hebben, zien we vaak expressieve taalproblemen terwijl het taalbegrip intact blijft. Volwassen afasie kenmerkt zich in problemen op vlak van spreken, begrijpen, lezen en schrijven, terwijl deze problemen niet steeds samen voorkomen. Vaak ligt een stoornis in de bloedvoorziening van de hersenen aan de basis. We spreken hier van een CVA of beroerte. Maar ook een hersentumor, een hersentrauma of infecties kunnen een afasie veroorzaken. Afatische stoornissen kunnen in verschillende vormen en ernstgraden voorkomen waarbij specifieke gebieden van de hersenen beschadigd zijn.

Een schriftelijke taalstoornis of leerstoornis kan onderverdeeld worden in dyslexie, dysorthografie en dyscalculie. We spreken van dyslexie als het leren lezen en/of spellen ernstig gestoord verloopt. Leesproblemen kunnen zich voordoen op het vlak van technisch en/of begrijpend lezen. Spellingproblemen uiten zich in het foutief spellen van woorden. Is er alleen sprake van spellingsproblemen, dan spreken wij van dysorthografie. We spreken van dyscalculie wanneer het leren rekenen ernstig verstoord is. Rekenproblemen uiten zich bij cijferen, het oplossen van vraagstukken en dergelijke. Ondanks de evidentie dat het gaat om een multifactorieel probleem, ontbreekt tot op heden een consensus over de exacte oorzaak van schriftelijke taalstoornissen. Wel is het zo dat het lezen, spellen en/of rekenen moeizaam gaan, ondanks een normale intelligentie en adequaat onderwijs.

Spraak.

Binnen het deelgebied van de spraak maken we een onderscheid tussen vloeiendheidsstoornissen en spraakklankstoornissen. Vloeiendheidsstoornissen kunnen verder opgesplitst worden in stotteren en broddelen. Bij stotteren is er sprake van het herhalen van klanken, lettergrepen of woorden, het verlengen van klanken of het blokkeren van de spraak. Daarnaast kunnen andere symptomen voorkomen, zoals het meebewegen van gezicht en/of lichaamsdelen, transpireren, vermijden van bepaalde klanken, woorden en/of situaties.



Broddelen daarentegen wordt gekenmerkt door een slappe uitspraak, een hoog spreektempo maar ook het ineenschuiven van woorden. Daarnaast is er sprake van snelle woordherhalingen en klankherhalingen. Doordat er herhalingen van woorden en klanken zijn, lijkt het broddelen soms op stotteren. Een verschil met stotteren is dat de persoon die broddelt zijn herhalingen en onduidelijkheden in het spreken vaak niet opmerkt. Broddelen en stotteren kunnen ook vaak samen voorkomen. Bij beide stoornissen is er bovendien sprake van een erfelijke component.

Een spraakklankstoornis verwijst naar problemen met het correct uitspreken of juist gebruiken van klanken in de spraak. Deze spraakklankstoornissen kunnen zowel fonetisch of fonologisch van aard zijn. We spreken van een fonetische spraakklankstoornis wanneer de cliënt de beweging van een klank niet (goed) kan plannen of de klank niet (goed) kan produceren. De cliënt gaat deze klank dan weglaten (omissie), vervangen (substitutie) of vervormen (distorsie). We spreken van een fonologische spraakklankstoornis wanneer de cliënt problemen heeft met het leren van betekenissen.
Het is een stoornis die te maken heeft met abstracties, meer bepaald met de betekenis van spraakklanken binnen de taal. De cliënt gaat dan fonologische vereenvoudigingsprocessen toepassen. Het gaat hier dus veel meer over het inzicht in het spraakklanksysteem. Dysartrie is een spraakstoornis als gevolg van een beschadiging van het zenuwstelsel na een CVA (beroerte), een spierziekte (bv. ALS) of een neurologische aandoening (o.a. ziekte van Parkinson). Hierdoor is er een verminderde werking van de spieren die nodig zijn voor het ademen, de stemgeving en de uitspraak. Hoewel deze aandoeningen voornamelijk voorkomen bij volwassenen en ouderen, kan dit ook optreden bij kinderen en jongeren. Dysartrie wordt gekenmerkt door een onduidelijke uitspraak, een te zachte en/of hese stem, en eentonig of door de neus spreken of een combinatie hiervan. Vaak is de spierkracht van de kaak, gehemelte, mond, tong, wang en keel verminderd. Als een beroerte gepaard gaat met een (gedeeltelijke) verlamming kan ook de mimiek van de persoon veranderen. Speekselverlies of slikproblemen kunnen het gevolg zijn (zie verder). Een verbale ontwikkelingsdyspraxie verwijst naar problemen met het programmeren, afstemmen en controleren van de bewegingen die nodig zijn voor het spreken. De cliënt heeft moeite met het bewust en nauwkeurig uitvoeren van articulatiebewegingen. Het komt voor dat een klank wél in de ene en niet in de andere context kan worden gemaakt. Dit komt door de onderlinge invloed van klanken bij het samenvoegen van meerdere klanken tot een woord. Het soms juist en soms fout produceren van een spraakklank, een slecht intonatiepatroon en het zich niet bewust zijn van de gemaakte fouten zijn typische kenmerken. Ontwikkelingsdyspraxie is aangeboren en heeft een neurologische basis, die (nog) niet zichtbaar gemaakt kan worden. De aanleg van zenuwbanen lijkt vertraagd of onvolledig.

Stem

Binnen het deelgebied van stem maken we onderscheid tussen stemproblemen en stemstoornissen. Bij stemproblemen gebruikt de cliënt zijn stem buiten de grenzen van wat hij aankan of gebruikt deze niet op de juiste manier. Verkeerd stemgebruik, overbelasting van de stem, spanning en stress belemmeren het normaal functioneren van de stem. Enkele risicogroepen voor het ontwikkelen van stemproblemen zijn leerkrachten, omroepers en zangers.

Stemstoornissen uiten zich in afwijkingen in de klank, de omvang en het volume van de stem. Het stemgeluid is dan mogelijk hees, schor, te hoog, te laag, te zacht of te luid of de stem valt weg of slaat over. Stemstoornissen kunnen opgedeeld worden in organische en functionele stemstoornissen.




Organische stemstoornissen ontstaan door afwijkingen in het stemapparaat. Deze kunnen primair van aard zijn of secundair. Enkele veel voorkomende organische stemstoornissen zijn o.a. stemplooiknobbels, stemplooipoliepen en laryngitis. Functionele stemstoornissen daarentegen zijn het gevolg van een verkeerd stemgebruik of stemmisbruik. Het stemapparaat is dus in orde maar wordt foutief gebruikt. Langdurig verkeerd stemgebruik kan op zijn beurt dus evolueren naar een (secundaire) organische stemstoornis

Gehoor

Slechthorendheid is een hoorstoornis waarbij het gehoor licht tot zeer ernstig gestoord kan zijn. Een aangeboren slechthorendheid heeft invloed op de ontwikkeling van de taal en de spraak. Een slechthorende baby zal niet of veel minder reageren op zijn eigen gebrabbel en op de klanken uit zijn omgeving. Hij leert de betekenis van geluiden en spraak niet zo vanzelfsprekend en automatisch als horende leeftijdsgenootjes. De boodschap van de ander wordt dan vaak onvoldoende waargenomen, de eigen spraak is niet altijd verstaanbaar. Het gevolg is een moeizamere communicatie. Een ander gevolg is een achterstand in het begrijpen van taal en het leren spreken. Daarnaast kunnen er problemen optreden bij het leren lezen en de sociaal emotionele ontwikkeling. Het leren lezen is vooral een auditieve vaardigheid. Ook op volwassen leeftijd kan deze achterstand nog bestaan.


Verworven slechthorendheid kan veroorzaakt worden door een ongeval, een infectieziekte of het gebruik van bepaalde medicijnen. Een andere oorzaak is lawaaibeschadiging. Hierbij is de werksituatie van grote invloed, denk aan een metaalfabriek of zagerij. Ook het geregeld blootstaan aan zeer harde geluiden zijn negatieve factoren. Slijtage van het binnenoor is de grootste oorzaak van het slechter horen, de zogenaamde ouderdomsslechthorendheid. Als gevolg van de slechthorendheid ontstaan er problemen. Het onderling contact (de communicatie) wordt verstoord omdat spraak niet goed verstaan wordt. Zeker als er in een lawaaierige omgeving gesproken wordt. Een gesprek voeren met meerdere gesprekspartners tegelijk is dan ook vaak erg lastig. Een slechthorende kan zich hierdoor buitengesloten voelen. Er zijn veel situaties waarin de slechthorende persoon onvoldoende meekrijgt wat er gezegd wordt.

Er wordt een onderscheid gemaakt tussen lichte, matige en ernstige slechthorendheid. Doofheid is een gehoorverlies waarbij je zelfs omgevingsgeluid op zeer korte afstand nog amper kan horen. Gesprekken zonder behulp van het mondbeeld zijn niet meer mogelijk bij doofheid Een doof iemand kan zijn eigen stem niet meer horen. Bij auditieve verwerkingsproblemen (AVP) zijn er problemen met de auditieve functies. Auditieve functies worden vaak uitgelegd als “wat we doen met wat we horen”. Ofwel, het verwerken van geluiden, klanken en spraak zoals lokalisatie en lateralisatie van geluid (bv. richtinghoren), auditieve discriminatie, auditieve patroonherkenning, auditief temporele waarneming, verstaan van spraak in achtergrondlawaai. Bovenstaande punten worden auditieve verwerkingsprocessen genoemd. Wanneer een probleem in één of meerdere functies bestaat, kan er sprake zijn van auditieve verwerkingsproblematiek. Kinderen met AVP hebben vooral moeite met allerlei vaardigheden, nodig voor het verstaan van mondelinge informatie. Deze kinderen zeggen veel "huh", begrijpen mondelinge opdrachten moeizaam; hebben moeite met onthouden van mondelinge informatie, negeren geluiden en/of opdrachten.

Slikken

Foutief slikken kan de stand van de tanden en het spraakmechanisme beïnvloeden. Ook voortdurend door de mond ademen, duimen, vingerzuigen of te lang op een speen zuigen kunnen deze problemen veroorzaken. Slikstoornissen bij prematuur geboren kinderen ontstaan doordat de kinderen de spieren die nodig zijn bij het zuigen, afhappen van een lepel, bijten, kauwen en slikken nog niet onder controle hebben. Een kind kan ook afwijkende voedingsreflexen hebben. Soms is het slikmechanisme verstoord door beschadiging van mond of keel, of de besturing van het slikken vanuit de hersenen functioneert niet goed.


Dit kan het gevolg zijn van een hersenletsel opgelopen voor, tijdens of na de geboorte. Kinderen met eet- en drinkstoornissen verslikken zich regelmatig en/of spugen veel. Het kan ook zijn dat een kind de voeding gaat weigeren. Sommige kinderen krijgen daarom sondevoeding. Bij oudere kinderen kan het slikpatroon infantiel blijven verlopen, met vaak articulatieproblemen als gevolg. Een hersenletsel na een beroerte, ongeval of tumor alsook een aandoening van het zenuwstelsel zoals MS, Parkinson of ALS kunnen problemen veroorzaken met slikken bij volwassenen. Slikstoornissen hebben naast lichamelijke ook vaak sociale gevolgen. Lichamelijke gevolgen zijn bijvoorbeeld verslikken, moeite met kauwen of het achterblijven van voedsel in de mond. Sociale gevolgen van slikproblemen zijn bijvoorbeeld dat buitenshuis eten als lastig kan ervaren worden maar ook het feit dat eten en drinken niet langer als aangenaam ervaren wordt.